Het leven ging verder. Mijn moeder Ludovie volgde een opleiding tot onderwijzeres aan de ‘section flamande’ van de normaalschool in Geldenaken (Jodoigne). Mijn vader Henri kwam begin 1919 terug van het front en ging bij de post werken.
Ze belandden in Menen: mijn moeder als onderwijzeres, mijn vader als postbediende. In 1934 werd mijn moeder hoofdonderwijzeres in de gemeentelijke meisjesschool in Lembeek. Mijn vader vond werk bij de post in Brussel.
Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, werd dat voor hem te veel. Nachtmerries uit WO I kwamen bikkelhard terug: hij ijlde, huilde, verloor zichzelf, werd soms zelfs gewelddadig. Hij werd geïnterneerd en pas in 1953 – 35 jaar na het einde van de oorlog – officieel erkend als oorlogsinvalide.
Mijn moeder stond intussen bekend als een sociaal bewogen hoofdonderwijzeres. Ze nam het op voor wie het moeilijk had en trok naar ouders om hen te overtuigen hun verstandige dochter te laten verder studeren – vaak met succes.
Diezelfde overtuiging dreef haar tijdens de oorlog tot verzet. In het ruime schoolhuis aan de Schoolstraat (later Arthur Puesstraat) ving ze, samen met ons gezin, jonge mannen op die gezocht werden omdat ze weigerden in Duitsland te gaan werken. Overdag verstopten ze zich op de zolder van de school. Hele groepen verbleven er, onder wie de broers Jozef, Jan, Jules, Hubert en Gaston Wastiels. Anderen, zoals Richard Fayt, Edgard Baudewijns, Leopold Neef en François Witterzeel, bleven kortere of langere tijd.
Op een dag werd de hele straat afgezet en doorzocht. Een Duitse officier moest ons huis inspecteren, van kelder tot zolder. Hij zag de matrassen. ‘Wieviel Kinder haben Sie?’ vroeg hij. ‘Zes,’ antwoordde mijn moeder – naar waarheid. ‘Ich möchte gern einen Kaffee haben,’ zei hij daarna. Tot haar verbazing bleef hij bij de deur zitten. Telkens wanneer een soldaat de trap wou nemen, stak hij zijn hand op: ‘Ist schon kontrolliert!’ Waarschijnlijk was hij geen overtuigde nazi.